In het Nederlandse Klimaatakkoord is afgesproken dat subsidiëring van Carbon Capture and Storage (CCS) niet ten koste mag gaan van de ontwikkeling van alternatieve, schone energietechnieken. Daarom is subsidiëring van CCS-projecten via de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) gereguleerd. Dat gebeurt onder andere via de zogenoemde “zeef”, waarbij wordt gekeken of er aantoonbare kosteneffectieve alternatieve technieken bestaan voor CCS. Er zijn binnen de SDE++ verschillende categorieën voor technieken die gebruik maken van CCS. Als er voor een van deze categorieën kosteneffectieve alternatieven worden geïdentificeerd, dan wordt de betreffende SDE-categorie uitgesloten van subsidie.
Op verzoek van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft CE Delft in 2022 een nieuwe methode ontwikkeld voor het toepassen van de zeef. Deze is te vinden in het rapport ‘Herziening zeefmethodiek CCS voor SDE++’. Kern van de methode is dat we voor alle industriële processen waarvoor CCS potentieel relevant is, vaststellen welke alternatieve technologieën in beeld zijn en hiervan vervolgens de kosteneffectiviteit berekenen op basis van het Onrendabele Top-model (OT-model) van het PBL.
Vervolgens hebben we onze zeefmethodiek uitgewerkt met het oog op de subsidieronde van 2023. Deze uitwerking is in het rapport ‘Kosteneffectieve alternatieven voor CCS’ te vinden. We hebben voor dat jaar geconcludeerd dat er alleen voor het proces van indampen van waterige oplossingen een kosteneffectief alternatief voor CCS bestond, namelijk mechanische stoomrecompressie (MVR). Omdat de SDE-categorieën die gebruik maken van CCS veel breder zijn dan dit specifieke proces, was het niet mogelijk om een bepaalde SDE-categorie op basis van dit alternatief van subsidie uit te sluiten.
Voor de subsidieronde van 2024 hebben we een beperkte actualisatie uitgevoerd. (rapport ‘Actualisatie zeefstudie voor SDE++-subsidieronde 2024’). We constateerden opnieuw dat alleen mechanische stoomrecompressie (MVR) kosteneffectiever is dan CCS. We vonden dat de kosten voor duurzame alternatieven relatief sterker gestegen zijn dan die van CCS ten opzichte van vorig jaar. Dit is niet gunstig voor de ontwikkeling van deze alternatieven.
Voor de SDE++-ronde van 2025 hebben we de volledige zeefmethode opnieuw toegepast (rapport ‘Actualisatie zeefstudie voor SDE++-subsidieronde 2025’). We hebben één nieuwe alternatieve techniek toegevoegd aan de lijst van duurzame alternatieven, namelijk Reduced Iron Fuel Technology (RIFT).
Een belangrijk verschil met de studie van vorig jaar is dat de berekening van de subsidie-intensiteit in het Onrendabele Top Model (OT-model) van PBL, waar onze methode op gebaseerd is, is veranderd. Hierdoor zijn de subsidie-intensiteiten van CCS-technieken en duurzame alternatieven beter vergelijkbaar dan in eerdere versies van het OT-model. Dit is terug te zien in de resultaten, doordat de kosteneffectiviteit van veel alternatieve technieken nu veel dichter bij die van CCS ligt dan in de zeefstudies van eerdere jaren.
We concluderen dat er voor meerdere processen kosteneffectieve duurzame alternatieven voor CCS zijn. Maar voor met name de productie van waterstof is het duurzame alternatief (groene waterstof) nog erg duur. Vanwege de SDE-systematiek kan er daarom geen gehele SDE++-categorie voor CCS worden uitgesloten van subsidie in 2025. De minister van KGG heeft echter op basis van onze zeefstudie wel besloten dat SDE++-subsidie niet meer mogelijk is voor CCS bij indampen van waterige oplossingen en de productie van lage-temperatuur-stoom. Dit is aangekondigd in de Kamerbrief van 21 februari 2025 over de openstelling van de SDE++ voor 2025 en zal t.z.t. in de SDE-regeling worden opgenomen.